15. Het verloren Inca-snoer
Nadat Gomarra mij de plek had laten zien waar de fles begraven was geweest, had ik niet meer op hem gelet. Hij was ons ontsnapt, waaruit bleek dat hij van plan was zich gedurende mijn afwezigheid op de Sendador te wreken. Wij gingen zo snel mogelijk achter hem aan, maar zagen hem niet, omdat de weg een grote bocht maakte. Toen wij niet ver van het rotsplateau vandaan waren, hoorden wij boven ons een hels lawaai.
‘Hond!’ hoorde ik de Sendador brullen. ‘Jij bent mijn rechter niet. Wacht tot de Aleman komt!’
‘Halt, niet verder, hem niet aanraken!’ riep de stuurman. ‘U mag hem niets doen!’
‘Terug!’ riep Gomarra hijgend. ‘Terug, of ik steek! Mijn mes is vergiftig!’
‘Alle duivels!’ riep Larsen geschrokken.
‘Ja senor, vergiftig! En wie mij wat in de weg legt, steek ik in zijn lijf! De Sendador moet sterven, op dit moment en op de plaats waar hij heeft gezondigd. Ik zal hem naar beneden gooien!’
Gomarra wilde de Sendador van het plateau werpen. Wij begonnen te rennen, maar moesten nog om de bocht van het rotspad heen en kwamen daardoor niet vlug genoeg boven. Op de rots heerste een onbeschrijfelijke verwarring. Allen schreeuwden door elkaar. Toen ik boven arriveerde, zag ik Gomarra die de Sendador met één arm hield omklemd en hem naar de rand van de rots duwde, terwijl hij met zijn andere hand, waarin het giftige mes flitste, de anderen, die hem wilden tegenhouden, van zich af hield. De Sendador brulde als een stier in doodsnood.
Hij kon zich nauwelijks verweren, omdat hij geboeid was en ik bovendien zijn arm had verwond.
‘Halt!’ riep ik. ‘Halt! Gomarra, laat u hem los, anders schiet ik u overhoop!’ Hij herkende mijn stem meteen, draaide zich om en schreeuwde, nog voor ik helemaal was uitgesproken: ‘De Aleman! Maar ik doe toch wat ik wil. Naar beneden met jou, moordenaar!’ Hij omklemde de Sendador met beide armen en duwde hem snel naar de kant, zodat ik te laat zou komen...
nog een stap... nog een halve... toen gaf hij de Sendador een stoot tegen de borst. De weerloze man verloor het evenwicht, sloeg echter op het laatste ogenblik zijn benen om die van Gomarra... er klonk een angstaanjagende kreet uit de mond van de een en een nog verschrikkelijker uit de mond van de ander en toen stortten beiden van duizelingwekkende hoogte naar beneden, juist op het moment dat ik bij hen was gekomen en mijn handen naar Gomarra uitstrekte.
Ik stond op nog geen twee meter van de afgrond. Maar niet de diepte, doch datgene wat ik zojuist had gezien, maakte mij duizelig. Ik greep met mijn handen naar mijn hoofd en moest al mijn wilskracht gebruiken om een achterwaartse beweging te maken en deed dat zo plotseling, dat ik vier tot vijf passen achteruit tuimelde en bijna was gestruikeld. Niemand had op mij gelet. Iedereen was met zichzelf bezig of schreeuwde tegen degene die naast hem stond. Niemand durfde over de rand van de afgrond te kijken en toch wilden allen zekerheid hebben. Zij renden door elkaar, slaakten kreten van schrik en holden daarna het pad af naar beneden om bij het meer te komen, waar de lijken van de naar beneden gestorte mannen moesten liggen.
Alleen de blanken waren tamelijk rustig gebleven en de stuurman was als een rots in de branding blijven staan. Hij had geen stap verzet sedert Gomarra hem met zijn mes had bedreigd.
‘Het tweetal moet een verschrikkelijke aanblik bieden,' zei ik en wilde naar de rand lopen om naar beneden te kijken. De stuurman hield mij aan mijn arm tegen en zei: ‘Blijft u hier, ik kan het niet aanzien.’
‘Wordt u er duizelig van?’
‘Dat ben ik nooit geweest, maar hier zou ik het worden. De hoogste mast is mij niet te hoog, maar deze rots is ontzettend.’
‘Ik wil weten waar zij liggen!’
‘De rots kan afbrokkelen!’
‘O nee, die is hard en vertoont geen enkele scheur.’
Ik ging languit op de grond liggen en schoof naar voren. De rots was meer dan honderd meter hoog en daalde loodrecht in het meer af. Aan de kant lag een donkere bundel. Ik zag hoe verschillende Tobas als eersten het pad af kwamen en naar die bundel toe gingen. Het was het verpletterde lijk van Gomarra, zoals ik later hoorde. De mannen zagen alleen dit lijk, zochten ook het andere en wezen luid schreeuwend naar boven, naar de rots. Ik schoof nog verder naar voren en ontdekte nu het voorwerp waarnaar zij wezen. Het was een menselijk lichaam, dat aan de schijnbaar gladde, kale stenen wand kleefde, alsof het daar was vastgenageld. Het leek of het zich bewoog. Ik schoof terug, sprong overeind en riep naar Larsen:
‘Een is er aan de rots blijven hangen en leeft nog. Rent u naar beneden en roept u de mannen naar boven! Wij moeten hem redden.’
‘Bent u gek geworden?’
‘Nee. Maakt u voort! Uitstel is hier hoogst gevaarlijk.’ Ik draaide hem om en gaf hem een flinke por in zijn brede rug.
Toen hij daardoor in beweging was gebracht, rende de reus als een hardloper het pad af. Behalve de wachters en de gevangen Chiriguanos was hij de enige geweest die zich met mij boven bevond. Het voornaamste had ik vergeten. Daarom schoof ik weer naar de rand van de rots en riep naar de mannen die beneden bij het lijk stonden:
‘Allemaal naar boven! Lasso’s, riemen en strengen van de paarden meenemen.’
Ik zag ze naar de dieren snellen die wij beneden hadden achtergelaten. Mijn lasso was van zulk een uitstekende kwaliteit dat drie mensen er zonder gevaar aan konden hangen. Maar hij was te kort. De Chiriguanos hadden riemen en bolas, zelfs een paar lasso’s, doch die vertrouwde ik niet. Al spoedig kwamen de kameraden en nu ontspon zich een heftig twistgesprek over datgene wat er moest worden gedaan.
‘Het is de Sendador, die daar aan de rotswand is blijven hangen,’ zei Turnerstick. ‘Gomarra ligt beneden en is bijna niet te herkennen. Waarom roept u om riemen?’
‘Omdat wij de Sendador naar boven moeten zien te krijgen,’ antwoordde ik.
‘Wat een idee! Dat ontbrak er nog maar aan!’ zei Pena.
‘Het is niet zo’n vreemd idee voor iemand die nog een beetje mens wil zijn. Hij moet naar boven, want hij leeft nog.’
‘Onzin! Hoe kan hij nog leven? Hij is aan iets blijven hangen.
En die plotselinge onderbreking van zijn val is beslist zijn dood geweest. Wij zullen ons toch niet voor het stoffelijk overschot van zo’n man in levensgevaar begeven?’
‘Senor Pena heeft gelijk,’ zei de yerbatero. ‘Laat u toch hangen wat daar hangt! Eens was ik de vriend van de Sendador; nu ik hem goed heb leren kennen, zou ik geen hand naar hem willen uitsteken, zelfs wanneer hij nog leefde.’
‘Senor Monteso, u bent geen christen en ik heb er bijna spijt van dat ik u ben gaan waarderen. Denkt u er allemaal over zoals u wilt, ik ken mijn plicht. Maakt u geen enkel geluid, zodat ik goed kan luisteren en houdt u mijn voeten vast!’ Ik haalde mijn verrekijker weer te voorschijn en kroop nogmaals naar de kant van de rots. Ik schatte de afstand tussen mijzelf en de ongelukkige op vijfentwintig meter. Toen ik hem door mijn verrekijker bekeek, zag ik dat hij met zijn rug tegen de wand hing. Er moest daar een spleet in de rotswand zitten, waaruit een puntig voorwerp stak, dat de naar beneden stortende man had tegengehouden. Ik zag duidelijk dat de man zijn benen bewoog en ik meende ook jammerende kreten te horen.
Het was niet ongevaarlijk zo ver over de kant te hangen om naar beneden te kijken. Daarom liet ik mij aan mijn voeten vasthouden. Nu richtte ik mij weer op en gaf bevel alle voorradige lasso’s aan elkaar te binden.
‘Leeft hij dan nog?’ vroeg de broeder.
‘Ja, hij beweegt.’
‘God erbarme zich over hem! Wij kunnen hem niet helpen.’
‘Zelfs als mijn beste vriend daar hing,’ zei Pena, zou ik ervoor bedanken me naar beneden te laten zakken, laat staan voor zo’n schurk.’
‘Maar stelt u zich eens voor, Pena, daar levend aan die rots te hangen, met gebonden handen, stukgeschoten arm en misschien een stomp van een boom of een tak in het lichaam! Wat een gruwelijke dood!’ vermaande ik.
‘Die heeft hij verdiend!’
‘Dat kan wel zijn. Maar ik mag Sabuco niet een dergelijke dood laten sterven, als het mij mogelijk is hem daarvoor te behoeden.’
‘Wilt u nu juist uw nek breken voor een man die de galg wel tien maal heeft verdiend?’
‘Laten wij niet twisten! Mijn besluit staat vast en u moet mij helpen. Hier met de lasso’s en de riemen!’
‘Die zullen niets uithalen. Ze zullen breken, want ze schuren stuk tegen de scherpe kant van de rots. Er zijn katrollen voor nodig en die hebben we niet.’
‘We leggen zadels neer en daarover zullen de lasso’s zonder al te grote wrijving naar beneden glijden.’
‘Maar hoe wilt u de man redden? U weet immers helemaal niet in welke staat u hem aantreft!’
Evenals Pena deden ook de anderen een poging mij ertoe te bewegen mijn plan op te geven, maar ik was vastbesloten. Uit de aanwezige lasso’s maakten wij drie lederen kabels, die allemaal de vereiste lengte hadden. De knopen legde ik voor alle zekerheid zelf. Daarna werden verscheidene lansen, die mij als zitplaats zouden dienen, bij elkaar gebonden en aan de uiteinden van twee kabels bevestigd. Elk van deze kabels liep over een zadel, om wrijving op de rotswand te voorkomen. De derde was een hulpkabel, omdat ik niet wist of ik de verongelukte bij mij op de zitplaats kon krijgen. We hadden ervoor gezorgd dat ik, als ik loodrecht van boven kwam, vlakbij de Sendador terecht zou komen. Nu werd de zitplaats aan de beide kabels over de kant gebracht en ik moest erop stappen. Eerlijk gezegd voelde ik mij niet zo lekker toen ik mij over de ruwe rots slingerde en op de dunne lansen ging zitten. Daar bond ik mijzelf met een riem aan de draagkabels vast. Van de kameraden had de broeder de moeilijkste taak op zich genomen. Hij was zo gaan liggen dat hij mij met de ogen kon volgen. Hij zou mijn gebaren vertolken aan degenen die mij zouden laten zakken en mij daarna weer naar boven moesten trekken. Het was maar goed dat de rots, als een door mensen gebouwde muur, loodrecht naar beneden liep. Men liet mij langzaam in de diepte zakken en het leek mij een eeuwigheid te duren eer ik de ongelukkige bereikte. Hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn ogen waren met bloed doorlopen, zijn tong hing uit zijn geopende mond.
Hij rochelde zachtjes. Verder gaf hij geen teken van leven.
Nu wenkte ik naar boven dat men mij niet verder moest laten zakken. Ik moest eerst onderzoeken waaraan de man hier was blijven vastzitten. Er was een rotsspleet, ongeveer een halve meter breed, die, naar beneden steeds nauwer woedend, met half vergaan en verrot gruis en slijk was opgevuld. Hier had een boom voedsel gevonden en zijn wortels diep in de spleet geslagen.
De storm wellicht had er de kroon afgebroken en ook de helft van de stam weggerukt. De andere helft was blijven staan omdat zij door de spleet werd vastgehouden. Ook de takken waren verdwenen. Vlak bij de inplanting van de wortels stak een scherpe stomp naar voren die de Sendador had opgevangen en vastgehouden. Ik hing voor hem, boven de gruwelijke afgrond. Bij iedere beweging schommelde mijn lichte zitplaats heen en weer. Dat maakte het buitengewoon moeilijk de ongelukkige van de stomp los te maken. Als ik hem wilde bevrijden, moest ik hem optillen. Dat vereiste door het gewicht van deze man een krachtsinspanning waaronder de riemen waaraan ik hing zouden kunnen bezwijken en dan zou ik verloren zijn.
Als ik eerlijk ben, moet ik bekennen dat de gedachte bij mij opkwam hem aan zijn lot over te laten, maar dat duurde niet lang. Ik zei tegen mijzelf dat ik deze aanblik mijn leven lang niet meer zou kwijtraken en mezelf dan de grootste verwijten zou maken. Het parool was dus doorzetten. Ik zou mij dan aan een gevaar moeten blootstellen waarvan ik rilde. Ik moest namelijk mijn zitplaats verlaten en in de spleet stappen. Het was de vraag of de half vergane boomstomp ook mij kon houden.
Omdat de spleet zo nauw was, kon ik er alleen maar zijdelings in komen. Dan keek ik rechtstreeks in de afgrond, een aanblik die huiveringwekkend en gevaarlijk was. Maar het moest worden gewaagd. Eerst onderzocht ik op welke wijze de Sendador was blijven hangen. De gordel was van achteren aan de stomp blijven haken; door het gewicht van de man was de gordel omhooggetrokken en daarmee ook het rugstuk van zijn buis en zijn vest. Of, en hoe ver de stomp ook in het vlees gedrongen was, kon ik niet vaststellen. Door de strak aangetrokken kledingstukken werd de borst van de Sendador in elkaar gedrukt en kon hij nauwelijks adem halen. Het kwam mij voor dat deze omstandigheid eerder de oorzaak van zijn bewusteloosheid was, dan een verwonding door de stomp. Ik hing zelf aan twee lassokabels; de derde, de noodkabel, waarvan het uiteinde eveneens door de kameraden op de rots werd vastgehouden, trok ik nu onder de armen van Sabuco door, om zijn rug en borst en ik knoopte de kabel zo vast dat zijn longen niet werden gehinderd. Vervolgens sneed ik met mijn mes zijn buis en zijn vest open. Beide stonden zo strak gespannen dat het niet mogelijk was ze los te knopen. Nu kreeg hij lucht. Ik hoorde hem ademhalen, kort en gejaagd... en toen een schreeuw, een ontzettende schreeuw.
Hij sperde zijn ogen open, staarde mij aan en brulde opnieuw.
‘Stil!’ riep ik hem toe. ‘Hebt u pijn?’
‘Ja!’ steunde hij.
‘Kent u mij?’ Hij beet op zijn lippen en keek mij met zijn bloeddoorlopen ogen zo strak aan dat ik er akelig van werd.
‘De Aleman, de Aleman!’ schreeuwde hij. En toen zijn blik naar de diepte gleed en hij besefte in welke toestand hij verkeerde, krijste hij:
‘Ik hang aan de rots; ik hang met mijn vlees aan de rots! Daar beneden gaapt de afgrond, de hel! Maakt u mij los! Ik zal alles bekennen, alles! Maar laat me niet naar beneden vallen!’
‘Houdt u zich rustig! Probeer uw pijn te verdragen en schreeuw niet zo!’
Zijn gebrul ging over in een zacht gejammer, dat mij door de ziel sneed. Ik maakte de riem los waarmee ik aan mijn zitplaats was gebonden, slingerde hem om een van de kabels waaraan de zitstangen hingen en bond de riem vervolgens aan een van mijn armen, zodat de zitplaats niet weg kon schieten. Vervolgens hield ik mij aan beide kabels vast, ging op de lansen staan waarop ik eerst had gezeten en - O Heer, ik beveel mij in Uwe handen! - sprong in de spleet. Van dit ogenblik hing mijn leven af. Als de stomp zou afbreken, viel ik met de Sendador in de diepte. Het draaide in mijn hoofd, het schemerde mij voor de ogen en het suisde in mijn oren, alsof ik mij midden in een zwerm bijen bevond. Als de duizeligheid mij zou overmannen, was het uit met mij. Ik riep al mijn wilskracht te hulp. Mijn ogen en mijn hoofd werden helder. Ik moest mijn vrees overwinnen en keek in de diepte. Het was alsof de afgrond mij om en om wilde draaien en naar zich toe wilde trekken. Maar ik overwon mijn zwakheid. Beneden lag de lagune. De zoutkorst glinsterde. Daarginds, vanwaar wij waren gekomen, stonden twee mensen, Indianen; ik zag ze duidelijk. Het waren waarschijnlijk de vrijgelaten of ontvluchte wachtposten. Zij verdwenen snel achter de rotsen. Onder mijn voeten ritselde het en brokkelde het af. Het gruis, de weke modder liet los, maar de wortels bleven zitten. Terwijl ik mijn linkerhand in de rotsspleet klauwde, bukte ik mij en greep met mijn rechterhand de Sendador in de kraag - een ruk en nog een. Hij kwam vrij van de stomp en hing nu aan de noodkabel en draaide als een tol in het rond. Hij gilde van ontzetting. Onder mij kraakte en knapte het. Om de zware man op te tillen had ik een kracht moeten ontwikkelen waartegen de stomp toch niet bestand was geweest.
De wortels lieten langzaam los, heel geleidelijk, maar ik zonk duidelijk weg. Nog een ogenblik en het was met mij gedaan.
Ik trok met de riem die aan mijn arm hing de zitplaats naar mij toe, ik kreeg echter maar één kabel te pakken... daar klonk opnieuw een luid gerommel en gekletter, de bodem zakte weg onder mijn voeten. Ik hing aan één hand boven de afgronden zwaaide als een slinger heen en weer. Mijn kameraden zagen het van boven af. Zij schreeuwden; de Sendador brulde of hij gek was geworden. Toch bleef ik kalm en liet niet los. Een greep met mijn linkerhand en ik had ook de andere kabel te pakken. Ik trok mij op als aan een rekstok en kon zo weer op de lansen gaan zitten. Het gevaar was geweken. Huiverend keek ik naar de lege spleet, waar zich kort geleden de boomstomp nog had bevonden.
Nu probeerde ik eerst een eind te maken aan de zwaaiende beweging van mijn zitplaats. Toen mij dat was gelukt, bond ik mijzelf met behulp van de riem weer vast en greep met mijn rechterhand de kabel waaraan de Sendador hing. Hij was nu stil, want hij had het bewustzijn weer verloren en dat kwam mij goed uit. Ik wenkte naar boven, om zijn kabel te laten spannen.
Dat gebeurde. Daardoor kwam hij voor mij te hangen. Ik trok hem naar mij toe, hield hem vast en gaf het teken de drie kabels gelijk en geleidelijk op te trekken. Het was een verschrikkelijke tocht. Wij zwaaiden heen en weer en draaiden voortdurend om onze eigen as. Ik had mijn armen niet vrij en kon mij slechts van mijn voeten bedienen om ervoor te zorgen dat we de rots niet raakten. Dat lukte mij niet altijd en ik schuurde verschillende malen langs de stenen wand, waarbij ik mij grote moeite getroostte dat niet de Sendador, maar ik die stoten op zou vangen.
Toen wij eindelijk boven bij de rand van de rots aankwamen, voelde ik me geradbraakt. Maar ik was nog niet in veiligheid.
Eerst moest ik de bewusteloze man nog over de rand zien te krijgen. Ik steunde met mijn voeten tegen de rots, zette af, pakte de Sendador bij zijn benen en tilde hem op, terwijl de anderen trokken. Het lukte. Toen ging ik op de lansen staan. Men trok voorzichtig. Ik sloeg eerst mijn ene, daarna mijn andere hand over de rand. Ik werd vastgegrepen. Een flinke ruk van bovenaf, een zwaai mijnerzijds met de benen... ik was weer op het rotsplateau en zakte in elkaar. Ik hoorde klanken als van bazuinen en hoorngeschal en verloor het bewustzijn; het lichaam kon niet meer aan de wil gehoorzamen. Toen ik weer bijkwam lag ik met mijn hoofd in de schoot van Broeder Jaguar. Toen hij zag dat ik mijn ogen opsloeg, slaakte hij een kreet van vreugde.
‘Hij leeft! Hij leeft!’ riep hij. ‘De Almachtige zij gedankt! Wat was dat een onderneming! Een dergelijke waaghalzerij zal ik nooit meer toelaten. Ik zag de stomp in de diepte vallen en u met één hand aan de kabel hangen. Het was verschrikkelijk!’
Ook de anderen waren diep bewogen. De yerbatero omarmde mij toen ik was opgestaan. Als laatste drukte Pena mij de handen en zei diep geroerd: ‘Kerel, ik ben soms wel eens onrechtvaardig tegen je geweest; ik zal dat nooit meer doen.’
De Chiriguanos hadden van een afstand staan toekijken. Nu kwam hun aanvoerder naar mij toe.
‘Het is toch waar, senor, dat de Sendador u naar het leven heeft gestaan?’
‘Jazeker.’
‘En u heeft uw leven gewaagd om hem te redden! Dat hebt u gedaan omdat u een christen bent, die kwaad met goed vergeldt. Wij zijn uw vijanden en ook de vijanden van de Tobas geweest; van nu af aan zal dat anders zijn. Er zal vrede en vriendschap heersen tussen hen en ons. Ik verzoek u bij hen voor ons een goed woordje te doen.’
‘Aan dat verzoek zal ik voldoen en ik ben ervan overtuigd dat de Tobas er graag op ingaan.’
Dit alles leverde weer eens een bewijs voor de stelling dat een goed voorbeeld meer effect heeft dan alle lessen en woorden.
Ik was echter niet bepaald in de stemming op dit moment een grote verzoeningstoespraak te houden. Mijn gehele lichaam deed pijn en ik had dringend rust nodig. Maar ik zag de Sendador liggen en moest allereerst aan hem denken. Men had zich alleen maar met mij beziggehouden en naar hem voorlopig niet omgekeken. Hij was nog steeds buiten bewustzijn. Toen wij hem onderzochten, bleek dat de stomp toch in zijn rug was gedrongen. Het was een uiteraard zeer pijnlijke, maar geen levensgevaarlijke wond. Toch vond ik zijn toestand bedenkelijk.
Hij lag op de grond met half geopende en weggedraaide ogen.
Zijn mond stond ver open, zodat men de tong kon zien. En hij rochelde alsof hij ieder ogenblik de laatste adem kon uitblazen.
‘Dat kan toch niet alleen van die wond op zijn rug komen,’ zei de broeder.
‘Denkt u eens aan de val in de diepte en de stoot die hij kreeg toen hij door de stomp werd opgevangen. Als zijn gordel niet zo sterk was geweest, zou de boomstomp zijn hele rug hebben opengereten. Dat heeft inwendig misschien wel de nodige gevolgen gehad, zodat hij ook zonder uiterlijk letsel kan sterven.’
‘Laten we God bidden dat hij het bewustzijn terugkrijgt en tot inzicht komt van zijn zonden! Laten we proberen hem bij te brengen.’
Onze pogingen waren niet tevergeefs. Weliswaar ademde de gewonde nog even moeilijk als tevoren, maar hij sloeg zijn ogen op, kwam tot leven en richtte zich met een bewuste blik tot allen die in een kring om hem heen stonden. De broeder ging naast hem zitten en zei tegen hem:
‘Geronimo Sabuco, bent u bij gekomen? Herkent u óns?’
De Sendador had beloofd dat hij alles zou bekennen. Ik verwachtte dus, hoewel geen vriendelijk, dan toch ook geen uitgesproken vijandig antwoord. Maar toen hij zijn mond opende, kwam er sissend uit: ‘Ga weg! Loop naar de duivel!’
‘Spreekt u niet zo, Geronimo!’ zei frater Hilario vermanend. ‘Misschien is uw dood zeer nabij. Denkt u aan God!’
‘Ik ga niet dood!’
‘Als u niet ten gevolge van de verschrikkelijke val sterft, moet u er toch rekening mee houden dat uw dood een uitgemaakte zaak is.’
Toen richtte de Sendador zich in zittende houding op en vroeg met hese stem:
‘Wie zal het wagen mij te vonnissen? Die hond van een Gomarra is dood. Hij draagt zelf de schuld van zijn ondergang. Niemand anders mag mij ter dood brengen. En als u dat toch doet, krijgt u de quipos niet.’
‘U vergist u,’ antwoordde ik. ‘U hebt mij uitgelachen toen ik u zei dat ik uw sporen zou zoeken. Ik heb het toch gedaan en weet nu waar het knopenschrift zich bevindt.’
‘Waar dan?’ vroeg hij honend.
‘U hebt ons al eens minachtend bejegend, omdat wij niet zorgvuldig genoeg hadden gezocht. Ik weet nu wat u met de fles hebt gedaan. U hebt de quipos eruit genomen, de fles met zand gevuld en in het meer geworpen. De quipos zitten in uw jas genaaid. Wij zullen ze nu vinden.’
Zijn gezichtsuitdrukking veranderde, de minachting verdween.
Er viel een spoor van angst te ontdekken op zijn verweerde gelaat. Hij greep met zijn linkerhand onwillekeurig naar de rechterkant van zijn borst en hijgde:
‘Dat hebt u gedroomd. Onder deze omstandigheden zou het waanzin zijn de quipos bij mij te dragen.’
‘Geen waanzin, maar toch wel onvoorzichtigheid. En onvoorzichtig bent u geweest, zelfs nu weer, want u hebt mij met uw eigen hand gewezen waar de quipos zich bevindt, namelijk rechts op uw borst.’ Sabuco werd op een wenk van mij door drie yerbateros vastgehouden en ik onderzocht zorgvuldig zijn kleren. Rechts in zijn jas, onder de voering, vond ik wat ik zocht. Er waren drie quipos, elk bestaande uit een dun, lang riempje en minstens dertig kleinere riempjes. De Sendador lag weer uitgestrekt en ademde moeilijk. Hij had waarschijnlijk weer in luide verwensingen willen uitbarsten, maar hij kon alleen maar een hees gemompel voortbrengen. De anderen hadden nog nooit quipos gezien. De riempjes gingen van hand tot hand.
‘En moeten dat nu letters en lettergrepen zijn?’ vroeg Pena.
‘Nee, slechts tekens. Het woord quipos is afkomstig van de Quichua-taal en betekent zoveel als knoop. Iedere quipos bestaat uit een lang leren koord, waaraan verscheidene dunne, kleurige snoertjes zijn geknoopt. Elke kleur en elke knoop heeft een speciale betekenis.’
‘En dat kunt u ontraadselen?’
‘Ik zal het proberen. Overigens vormen de quipos een onvoldoende uitdrukkingsmogelijkheid en eigenlijk is bij ieder snoer een mondelinge toelichting noodzakelijk, als men haar betekenis wil begrijpen.’
De Sendador had aandachtig naar deze uiteenzetting geluisterd.
Nu gleed er iets van leedvermaak over zijn gezicht.
‘Heel goed!’ juichte hij. ‘Een mondelinge toelichting! Die heeft u niet. Daarom kunt u ook niets uit deze snoeren lezen.’
‘Juicht u niet te vroeg! Als ik heb gesproken van een mondelinge toelichting dan bedoel ik slechts dat men weten moet waarover de quipos gaat.’
‘En dat weet u?’
‘Natuurlijk! Deze snoeren vertellen natuurlijk het een en ander van een begraven schat. Zelfs de beste deskundige zou, als hij dat niet wist, tevergeefs zijn hersens pijnigen. Omdat ik het weet is er geen bijzondere geleerdheid voor nodig om de knopentaal te ontcijferen.’
‘Probeert u het maar eens!’
‘Ik zal het proberen,’ hield ik vol. Het lag trouwens ook in mijn bedoeling. ‘Maar ik geloof niet dat het mij zal lukken. De kleuren zijn verbleekt. Ik ben geen chemicus en deze knopen zullen in ieder geval een nauwgezette chemische behandeling moeten ondergaan, willen de kleuren weer zichtbaar worden.’
‘Gracias a Dios! U zult dus niets kunnen ontcijferen! De diefstal die u ten koste van mij hebt gepleegd, zal u geen vruchten afwerpen.’
‘Daar streefde ik ook niet naar. Het voordeel is ook voor degenen die er recht op hebben. Tot die mensen behoort u niet. Overigens zal ik er in elk geval voor zorgen dat deze quipos in vakkundige handen komen en dat het geheim van de snoeren dientengevolge wordt ontraadseld.’
‘En wat heeft het voor zin als het wordt ontraadseld? Niets, helemaal niets! Al zouden duizend geleerden de quipos ontcijferen, dan zou dat slechts iets opleveren als ik mijn medewerking verleende.’
‘U? Maar dat wordt u niet gevraagd.’
‘Dan zal men niets vinden, want het voornaamste hebt u toch nog niet; de tekeningen zijn nog in mijn bezit.’
‘O ja, de tekeningen!’ riep ik.
‘Ja, de tekeningen,’ lachte hij vol leedvermaak. ‘Die heb ik. Als u mij vrijlaat zult u ze krijgen.’
‘Nee, nu ik de quipos heb gevonden zal ik ook de tekeningen wel vinden.’
Hij wierp mij met zijn half gesloten ogen een onbeschrijfelijke blik toe. Het was wel zeker dat hij alleen door de opwinding bij bewustzijn bleef. Hij streed met bewonderenswaardige zelfbeheersing tegen zijn pijn.
‘Je bent een duivel!’ zei hij tandenknarsend. ‘Maar je zult het niet winnen, want weet wel...’ hij richtte zich weer half op en voegde er met een uitdrukking van verbitterde haat aan toe:
‘De wraak zal komen. Jouw einde is dichterbij dan je denkt!’
‘Wilt u mij vrees aanjagen? Dat zal u niet lukken.’
‘Bouw daar je hoop maar op! Maar die hoop zal je bedriegen, snel, plotseling en onverwachts. Laat... je ... mij... vrij...?’
Sabuco kon deze vraag slechts met de grootste krachtsinspanning uitbrengen.
‘Nee,’ zei ik. ‘Gomarra is dood, en wij zijn niet zo bloeddorstig als hij was. Wij zullen u, als u niet aan uw verwondingen bezwijkt, aan het gerecht uitleveren.’
‘Pro... beer dat!’ lachte hij honend, nauwelijks nog in staat om zijn bovenlichaam rechtop te houden. Zijn ogen vielen dicht.
‘De tekeningen zijn... in veilige... handen.’ Hij viel achterover, bleef echter nog op zijn niet gewonde linkerarm steunen en vervolgde met gebroken stem:
‘De wreker komt... hij is... misschien... al hier. Daarginds...
bij de Roca de la Ventana... daar haalt hij... de tekeningen. Hij brengt... brengt ze hier en... wee... wee jou, als... als hij je... hier aantreft!’ Hij viel nu helemaal achterover. Zijn lippen sloten zich, zijn wangen vielen in. Hij zag eruit als een dode.
‘Ontzettend!’ klaagde de broeder, die de drie quipos nog steeds in zijn handen hield. ‘Hij volhardt in zijn zonden. Is hij dood?’
‘Nee,’ antwoordde ik, terwijl ik de pols van de Sendador voelde.
‘Zijn verwondingen zijn of niet dodelijk, of zijn gestel is zo sterk, dat het de strijd slechts na lange tijd opgeeft.’
‘Laten we hem verbinden.’
‘Even wachten! Zijn wonden bloeden niet. Ik zou hem liever niet willen storen. Misschien is hij bezig voor de laatste maal zijn krachten te verzamelen. Het is in strijd met mijn karakter de hoop op te geven dat hij toch nog tot betere inzichten komt. Dat wat hij zei is trouwens heel belangrijk. Hij had het over iemand die de tekeningen haalt.’
‘Ja, van de Roca de la Ventana.’
‘De “ rots met het venster” . Waar kan dat zijn?’
‘Ik weet het,’ zei Pena. ‘De Roca de la Ventana is een dunne, vrijstaande rotswand waarin zich een opening bevindt die op een venster lijkt.’
‘Waar?’
‘Een halve dagreis westelijk van hier.’
‘Zou hij de tekeningen daar verstopt hebben?’
‘Vast wel.’
‘Dan moet hij de man die hij de opdracht heeft gegeven ze te halen, wel zeer vertrouwen. Hoe komen we te weten wie dat is en waar... ah, dat moeten de Chiriguanos toch weten?’ Ik gaf het opperhoofd een wenk naderbij te komen en vroeg hem: ‘Kennen de Chiriguanos een rots die Roca de la Ventana heet?’
‘Ja, heel goed zelfs,’ antwoordde hij.
‘Heeft de Sendador daar iemand heen gestuurd?’
‘Ja, zijn zoon.’
‘Aha! Zijn zoon! Hij heeft dus niet alleen een schoonzoon, maar ook een zoon? Dat wist ik niet. Is die zoon alleen naar de Roca de la Ventana?’
‘O nee! Vijftien van mijn mannen zijn mee.’
‘Vijftien? Dan had ik hun sporen toch moeten zien?’
‘Misschien bent u te laat bij onze sporen gekomen. De zoon van de Sendador is eergisteren al bij ons vandaan gegaan, omdat wij gebrek kregen aan vlees en twee kleine groepen zich gemakkelijker voedsel kunnen verschaffen dan één grote.’
‘Wanneer wilde hij hier weer terugkomen?’
‘Op z’n laatst vanavond.’
‘Ah, dat is gevaarlijk! Dan moeten we op onze hoede zijn. De Roca de la Ventana ligt westelijk van hier, we kunnen dus verwachten dat hij van de berg af komt?’
‘Nee senor, van hieruit is de Roca slechts heel moeilijk te bereiken.
Het gaat gemakkelijker als men eerst het lage gedeelte houdt.’ Hij wees naar beneden, naar het meer en vervolgens naar de nauwe doorgang tussen de rotsen, waar wij vandaan waren gekomen. ‘Men rijdt daarheen, volgt de weg die u hebt genomen terug en buigt later naar het westen, de bergen in.’
‘Daarom kunnen we de zoon van de Sendador dus beneden verwachten?’
‘Stellig.’
‘En is het waarschijnlijk dat hij vanavond, of misschien straks al komt? Nu schiet mij opeens te binnen dat ik twee Indianen heb gezien, toen ik daar beneden in de rotsspleet was, die bij de ingang van de nauwe doorgang tussen de rotsen stonden en toen snel verdwenen. Ik dacht dat het jullie wachtposten waren.’
Het opperhoofd keek enkele ogenblikken nadenkend voor zich uit en zei toen: ‘Senor, ik heb gezegd dat ik uw vriend zou willen zijn. Ik zal bewijzen dat ik dat eerlijk meende. Anders kon ik u nu allemaal in het verderf storten.’
‘Over je eerlijkheid verheug ik mij, maar je zou het niet hebben klaargespeeld ons in het verderf te storten, want wat je mij wilde zeggen, heb ik al geraden.’
‘Dat kan haast niet!’
‘Toch wel! De zoon van de Sendador is terug. Hij is te paard, maar heeft zekerheidshalve, omdat hij weet dat zijn vader onze komst verwachtte, twee mannen te voet vooruit gestuurd. Die twee heb ik gezien. Zij hebben ook mij opgemerkt. Ze hebben eveneens onze paarden gezien, die nog beneden bij de rots staan.
Zij zullen zijn teruggesneld, om te melden dat wij hier zijn en zijn vader hebben overweldigd.’
‘U kunt mijn gedachten lezen!’
‘Nu, daar hoeft men niet zo scherpzinnig voor te zijn. Het belangrijkste is te bedenken dat de zoon van de Sendador de bedoeling kan hebben zijn vader te hulp te komen. Dat kan hij via de weg langs het meer niet doen, want hij moet er rekening mee houden dat wij daar ook zijn, omdat onze paarden daar staan.
Hij zal dus door dezelfde kloof komen waarlangs mijn Tobas zijn gegaan om u te omsingelen.’
‘Daar ben ik ook van overtuigd.’
‘Ik zal die weg laten bezetten. Senor Pena, neemt u vijf Tobas, die geschikt zijn om als spion te dienen en gaat u over de helling terug om...’
Ik brak mijn woorden plotseling af, want boven aan de helling verscheen een tot de tanden gewapende man en achter hem doken twaalf roodhuiden op. Hij overzag met een snelle blik de plaats waar wij ons bevonden en constateerde dat de Chiriguanos ongewapend waren en dat de Sendador gebonden op de grond lag.
'Mira, que desvergüenza /’ riep hij. ‘Ga die honden te lijf!’
Hij hield de stuurman vanwege diens reusachtige gestalte kennelijk voor de aanvoerder, want hij vuurde met het ene geweer op hem en met het andere op Pena, echter zonder hen te treffen.
Toen draaide hij zijn buks om en wilde met de kolf op ons inhakken.
Maar hij kwam niet ver. Hij dacht dat zijn Chiriguanos hem zouden volgen. Zij volgden hem ook wel, maar om heel andere redenen dan hij dacht. Het opperhoofd riep hun in hun eigen taal een paar woorden toe, waarop zij, in plaats van de blanke te helpen, hem besprongen en vastgrepen. De Tobas en de andere Chiriguanos waren inmiddels op hem toegesneld en zo was de aanvaller ontwapend eer hij in staat was geweest een enkele slag met zijn geweer te geven. Hij was zo verstandig geen onnodige tegenstand te bieden. Daarom werd hij niet vastgebonden, maar in het midden van de kring gezet, die in de kortst mogelijke tijd om hem heen was gevormd. Zijn vader lag naast hem. Hij boog zich naar hem over. Toen hij zich weer oprichtte was zijn gezicht bleek, fonkelden zijn ogen, maar zijn stem klonk kalm.
‘Wie van u, senores, is de Aleman?’
‘Ik denk dat u mij bedoelt,’ zei ik. Zijn blikken boorden zich als het ware in de mijne toen hij vroeg:
‘Kent u mij?’
‘Ik denk het wel. U bent de zoon van de Sendador.’
‘En u bent een sluipend dier, dat zijn buit net zo lang achtervolgt tot hij hem te pakken heeft en...’ Hij zweeg want hij zag dat zijn vader de ogen opsloeg. Het was of de stem van zijn zoon de Sendador in het leven had teruggeroepen. Zijn blik kreeg weer glans; hij keek van de een naar de ander en liet zijn ogen tenslotte rusten op de broeder die de quipos nog steeds in zijn handen hield. Daarna wierp hij wederom een blik op zijn zoon.
‘Kom eens hier!’ verzocht Sabuco. Zijn zoon knielde naast hem neer. ‘Leg je oor tegen mijn mond, want ik kan niet luid meer praten.’
De zoon gehoorzaamde. Zijn vader fluisterde hem zachtjes enkele woorden toe. Ik vond het mijn menselijke plicht hen te laten begaan, maar dat was niet goed gezien van mij, want al spoedig zouden wij merken dat het om iets heel anders ging dan om een afscheid voor eeuwig. De zoon luisterde zwijgend. Tenslotte knikte hij toestemmend, drukte zijn vader de hand en richtte zich weer op.
‘Senor,’ zei hij tegen mij. ‘ik hoor dat u onze quipos bezit. Weet u dat de koorden zonder de tekeningen waardeloos zijn?’
‘Ik weet het niet en ik geloof het ook niet.’
‘Ik bied u de tekeningen aan.’
‘Wat vraagt u daarvoor?’
‘Onze vrijheid en de helft van de schat die we zullen vinden.’
‘Dat kan ik niet beloven, want de schatten zijn niet mijn eigendom.’
‘Dus u weigert?’
‘Ja. Ook de vrijheid kan ik u niet beloven. Uw vader zal moeten terechtstaan.’
Zijn gezicht nam de uitdrukking aan van de man die alles verloren weet en zich schikt in zijn lot.
‘U bent wreed, senor! Niemand heeft u als heerser boven ons gesteld. Kijkt u eens in de afgrond die naast ons gaapt en zegt u mij of...’
Alle woorden van deze sluwe man werden met een bepaalde bedoeling gezegd. Wij dachten allemaal dat hij het figuurlijk had bedoeld en richtten, toen hij het over de afgrond had, onze blikken onwillekeurig op de diepte. Daar had hij op gerekend, want hij wilde juist naar de andere kant vluchten. Hij zweeg plotseling, griste de broeder de quipos uit de handen en rende toen met grote sprongen naar de rotsweg, die naar de zoutlagune afdaalde.
De meesten waren zo verrast dat zij er niet aan dachten de vluchteling achterna te gaan. Ik riep hun toe op de vader te letten en zette de jongen na. Het was nu zaak te voorkomen dat hij een van de paarden beneden zou bestijgen. Hij was mij ongeveer veertig passen voor. Nu kwam het erop aan wie van ons de beste sprinter was. Bij de eerste bocht had ik tien passen, bij de tweede ongeveer twintig passen op hem gewonnen. Toen hij beneden aan de rotsweg was gekomen, liep hij nog maar twaalf passen voor mij uit. Hij wilde naar de paarden, maar zag in dat ik dit plan zou verijdelen. Toen hij op de oever af rende, had ik hem binnen een minuut ingehaald, want hij was blijkbaar geen goede loper. Ik hoorde hoe hij hijgde, terwijl mijn longen nog onbelemmerd hun werk deden. Er was voor hem nu nog maar één uitweg, namelijk de zoutlaag van de lagune.
Als ik mij er niet op zou wagen en als de laag sterk genoeg was om zijn gewicht te dragen, dan zou hij vóór mij de andere oever bereiken. In zijn opwinding sprong hij van de vaste wal op de zoutkorst. Maar ik volgde hem niet. Ik kon hem met minder risico’s in handen krijgen. Daarom rende ik naar mijn paard, sprong in het zadel en galoppeerde langs de oever, om de lagune heen. Te voet zou ik hem de pas niet hebben kunnen afsnijden, maar te paard was het een koud kunstje. Onder het rijden hield ik mijn blik op hem gericht. Als hij het zout kende, was er van gevaar geen sprake. Evenals bij ijs zijn ook in een zoutkorst de gevaarlijke plekken die niet houden, aan hun kleur te herkennen. Overigens bezit het zout een veel grotere draagkracht dan men gewoonlijk denkt. In de regentijd is de lagune tot aan de rand met water gevuld. Later verdampt het water, de zoutlaag zakt en daaraan is het toe te schrijven dat zij aan de oever vaak gebarsten is. Zij bestaat daar uit verschillende schollen en losse stukken, waartussen men smalle, deels droge, deels drassige stukken grond kan onderscheiden. Meer naar het midden vindt men water dat met een laag uit één stuk is bedekt.
De zoon van de Sendador sprong van schol naar schol. Nu had hij de laatste al bereikt. Voor hem lag een brede strook water, daarna begon de vaste laag. De sprong over het water leverde geen gevaar op. Hij zakte er echter met één voet door, viel, het zich verstandig genoeg een stuk op de zoutlaag doorglijden, sprong weer overeind en zette zijn vlucht voort. Inmiddels had ik een grote afstand afgelegd. Ik bevond mij nu op de uiterste punt van de bocht van de lagune en galoppeerde naar de andere kant. Dat betekende dat ik de helft van de afstand had afgelegd, terwijl hij nog drie vijfde moest doen. Ik zou veel eerder aankomen dan hij. Hij zag het en bleef staan. De quipos had hij nog in zijn hand. Achter hem stonden en liepen mijn kameraden langs de oever, vóór hem was ik. Naar deze twee kanten viel niet te ontkomen. Hij wendde zich dus naar links. Tot dusver had hij zich in een smalle uitloper bevonden, nu ijlde hij naar de eigenlijke, brede lagune. Daar was geen begaanbare oever, want het zoutmeer liep tot aan de steile rotswand. Wie de vluchteling daar wilde achtervolgen, moest zich ook op het zout wagen. Mijn kameraden pasten er wel voor op dat te doen.
Zij bleven staan. Ik joeg langs de oostelijke oever die hij had willen bereiken en hij snelde nu op de wijde lagune af, om daarna waarschijnlijk naar de westelijke oever terug te keren, zo gauw hij een plek zag die kon worden beklommen. Ik bleef evenwijdig met hem. Zo lang hij dezelfde richting aanhield als ik, kon ik rustig doorrijden. Maar als hij naar de overkant zou gaan, was ik bereid hem op het zout te achtervolgen. De zoutkorst had een mooie, witglanzende kleur. Zij zou zeker een ruiter kunnen dragen, vooropgesteld dat hij snel reed. Het gewicht van paard en man mocht maar even op dezelfde plaats drukken. Nu zag ik dat er een smalle kloof was in de oever aan de overkant. Hij merkte het ook op, wendde zich naar links en rende erop af. Nu zou hij mij kunnen ontsnappen; ik moest snel handelen en dus dreef ik mijn paard het zout op. Het wilde niet gehoorzamen, snoof, steigerde en sloeg met zijn achterbenen.
Ik drukte de sporen in zijn flanken, zo krachtig als het nog nooit had gevoeld en met een woedend gehinnik, sprong het met een grote boog op de glinsterende zoutlaag van schol naar schol, over de open strook water en galoppeerde toen over de vaste, dof dreunende korst. Links, waar mijn kameraden stonden, klonken uitroepen van schrik. De vluchteling hoorde het, keek naar hen, merkte dat zij druk naar mij wenkten en draaide zich om. Hij bleef, toen hij mij zag komen, enkele ogenblikken als aan de grond genageld staan. Toen rende hij weer verder. Mijn aandacht was in tweede instantie op hem, in eerste instantie echter op de kleur van het zout gericht. Zolang zij schitterde als kristal had ik niets te vrezen, veel minder zelfs dan iemand te voet. Door de snelheid heeft men het gevaar spoedig achter zich en als een voetganger met één been door het zout zakt, heeft hij er nog maar één om op te staan. Gebeurt dit echter bij een paard, dan heeft het nog drie benen om overeind te blijven.
Achter de ruiter mag de laag gerust barsten, als zij vóór hem maar heel blijft.
Op deze manier was ik de vluchteling op ongeveer zestig passen genaderd. Hij moest een nog even grote afstand afleggen tot aan de kloof. Maar vóór hem kreeg het zout plotseling een grauwbruine, waterige kleur.
‘Halt, halt!’ riep ik de jonge Sabuco toe. ‘U zakt erdoor!’
Hij luisterde niet naar mij en rende verder. Ik wilde zijn leven sparen, al zou hij mij daardoor ook ontsnappen. Daarom riep ik nog luider:
‘Naar rechts, waar het zout wit is! Het donkere houdt niet. U bent verloren!’
Nu deed hij wat ik zei en hield rechts aan. Ik haalde hem snel in want hij was moe en had geen adem meer. Nog dertig, nog twintig passen - hij merkte het en hield weer links aan. Op zulke ogenblikken handelt een mens bliksemsnel. Na de redding van de Sendador hadden wij de lasso’s weer van elkaar geknoopt en ik had de mijne, zoals gewoonlijk, in een streng van mijn rechterschouder naar mijn linkerheup over mijn borst hangen, zodat ik er mijn hoofd maar door hoefde te steken om hem af te nemen. Ik maakte de lasso los, haakte de ring van het ene uiteinde om de zadelknop, maakte van het andere eind een lus, hield de teugels in de linkerhand, ging in de stijgbeugels staan en zwaaide de lasso met mijn rechterhand in een cirkel hoog boven mijn hoofd. De vluchteling zakte met één been door het zout, maar vond even later toch weer vaste grond.
Ik mocht geen stap meer doen, want vlak voor mij had het zout zijn lichte kleur verloren. De lasso vloog door de lucht, de lus greep de man. Op hetzelfde ogenblik zakte hij erdoor. Als ik scherp had kunnen wenden en de riem strak had kunnen aantrekken, zoals men doet op de vaste wal, dan zou hij nooit zijn gezonken. Maar dat had mijn paard en mij het leven gekost, want bij zo’n wending op de achterbenen had mijn paard zich door de zachte korst geboord. Ik moest een kleine bocht maken, toen ging de lasso strak staan. Het paard trok, tevergeefs, want het zout hield de man vast. Weer trok het paard en schoot met zijn achterbeen door het zout. Ik dreef hem door een lichte druk van mijn sporen een klein stukje opzij en rukte mijn mes uit de gordel. Ik moest de lasso doorsnijden om niet zelf het leven te verliezen. Ik was tot het uiterste gegaan. Ik gaf het dier een vuistslag tegen het hoofd en gaf het de sporen.
Het paard sprong als razend geworden omhoog; God zij dank, het schoot naar voren en de lasso was sterker dan de zoutkorst, waaronder de vluchteling was geraakt. Hij werd meegesleurd.
Ik kon niet blijven staan om de man de hand te reiken. Dat zou mijn ondergang zijn geweest. Ik moest terug, ik mocht geen ogenblik langer aarzelen. Dus trok ik de man aan de lasso achter mij aan; ik reed echter zo langzaam mogelijk om hem door het slepen niet dodelijk te verwonden. Ik palmde de lasso onder het rijden steeds verder in, zodat de zoon van de Sendador steeds dichterbij kwam. Het was ook hoog tijd, omdat ik de gevangene onmogelijk over de puntige schollen aan de oever kon slepen. Nog voor ik de open stukken water aan de oever had bereikt, lag hij al naast het paard. Een greep, een zwaai en de man lag dwars voor mij over het paard en was in veiligheid.
Nu nog over het open water en dan van schol op schol naar de oever. Daar stonden de broeder, Pena en Turnerstick, die mij achterna waren gereden. Zij namen de man van mij over en ik steeg van mijn paard, dat luid snoof en over zijn hele lichaam sidderde.
Terwijl dit alles zich afspeelde werd mijn aandacht ook door iets anders getrokken. Toen ik mijn lasso had geworpen en de man door de zoutlaag zakte, klonk van boven een schreeuw die haast niet menselijk meer was te noemen. Toen ik terugreed, keek ik naar boven, naar het rotsplateau en zag de Chiriguanos en de Tobas, die mijn hele rit aandachtig volgden. Bijna aan de rand stond, in zijn volle lengte en met zijn armen ten hemel geheven van angst, de Sendador, die kort daarvoor nog zo zwak was geweest, dat hij zich nauwelijks in zittende houding had kunnen oprichten. Vaderliefde gaf hem de kracht ondanks de boeien rechtop te blijven staan. Toen ik van mijn paard was gestapt en naar boven keek, zag ik hem nog altijd staan. Zijn zoon zag er verschrikkelijk uit. Het zout had hem niet zonder meer los willen laten. Tijdens de ruk waarmee ik hem eruit had getrokken, was zijn gezicht gewond geraakt en waren zijn kleren gescheurd.
Dat was nog verergerd door het voortslepen over het zout. Zijn gordel was hij kwijt en ook de helft van zijn buis. Het voornaamste was dat hij nog leefde. Hij kwam ook snel tot bewustzijn en herinnerde zich wat er was gebeurd. Zichtbaar verlegen keek hij mij lang aan; toen stak hij zijn hand naar mij uit en zei:
‘Senor, zonder u zou ik er nu onder liggen. Zegt u mij hoe ik het weer goed kan maken!’
‘Aan mij hoeft u niets goed te maken, maar wel aan de mensen die u tot dusver kwaad hebt berokkend!’
‘Dat zal ik ook doen. Maar u zult ook ervaren dat ik dankbaar ben. Ik geef u de quipos terug.’
Hij greep in zijn zak.
‘U had ze in de hand toen u door het zout zakte,’merkte ik op.
‘In mijn hand?’ vroeg hij teleurgesteld. ‘O desdichado de mí' Het is waar, nu heb ik ze in het water verloren.’
‘En niemand zal ze ooit kunnen vinden.’
‘Maar de tekeningen, de tekeningen, als u die hebt dan... Waar is mijn gordel?’
‘Ook in het water!’
‘O hemel! Daar had ik de tekeningen in opgeborgen. Wat doen wij nu? U moet ze hebben. Ik moet ze halen, ik ga er weer naar toe.’ Hij wilde zich weer op de zoutlaag wagen.
‘Hier blijven!’ gebood ik. ‘U bereikt niets, tenminste niet in uw eentje. Het kan hoogstens lukken, als wij het allemaal met elkaar proberen. Wij moeten het zout weg zien te krijgen en dan zoeken. Daar hebben wij boten en werktuigen voor nodig, die wij niet bezitten. Misschien komen wij nog wel op een idee. Wij zullen erover praten. Gaat u nu snel met ons mee naar uw vader!’
Hij ging mee zonder dat wij eraan dachten hem te binden. Wij waren er volkomen van overtuigd dat hij ons niet nóg eens zou ontsnappen. De Sendador was weer gaan zitten. Zijn ogen schitterden; het was niet te zeggen of het van vreugde was of door de koorts kwam. Hij gaf zijn zoon de hand, trok hem naast zich en liet hem vertellen. Wij weken wat achteruit. Ik dacht dat hij nu nog veel woedender op mij zou zijn, omdat ik zijn zoon bijna de dood had ingestuurd en ook schuldig was aan het verlies van de quipos en de tekeningen. Wie schetste mijn verbazing toen hij mij en de broeder bij zich riep en tegen ons sprak op een toon die wij bij hem niet voor mogelijk hadden gehouden.
‘Senores, toen ik mijn zoon zag zinken, is mijn hart bijna gebroken. Ineens zag ik wat voor een mens ik ben geweest. Ik weet dat ik gauw zal sterven. Daarom wil ik voordien mijn geweten zuiveren door u alles te vertellen wat ik heb misdreven. Luistert u naar het verhaal van mijn leven!’
‘Nee,’ weerde ik af. ‘Als de Voorzienigheid tot uw dood heeft besloten, dan behoren uw laatste ogenblikken niet aan mij maar aan uw zoon.’
‘U hebt gelijk. Maar zegt u mij of u mij vergeeft!’
‘Van ganser harte.’
‘Wat gaat u met mijn zoon doen?’
‘Niets. Hij kan gaan waarheen hij wil. Ik hoop dat hij nooit zal vergeten wat hij hier heeft ervaren, namelijk dat God rechtvaardig, maar ook oneindig genadig is!’
‘Kom dan hier, mijn zoon, geef mij je hand en luister naar wat ik je te zeggen heb! Het is hard als een vader zulke dingen tegen een kind moet zeggen als ik nu tegen jou. Maar ik heb voor jou en met jou gezondigd en je op het pad van de misdaad gebracht. Mijn berouw doet mij op Gods barmhartigheid hopen, maar zij is niet meer in staat aan de mensen goed te maken wat wij aan hen hebben misdreven. Dat zal nu jouw taak zijn!
Wil je deze laatste wens van mij vervullen?’
Sabuco was een verstokte, zelfs een brute zondaar geweest, maar de woorden die hij nu sprak, troffen mij diep in het hart.
De doodsangst om zijn zoon had werkelijk de harde korst doorbroken.
Hij sprak langzaam, moeizaam en met veel pauzes, want hij raakte steeds meer buiten adem. Hij had stellig inwendig letsel opgelopen en de inspanning waarmee hij zijn pijnen onderdrukte, deed het zweet in grote druppels op zijn voorhoofd verschijnen. Desondanks klonk zijn stem mild. Wat een uitstekende man, echtgenoot en vader had er uit hem kunnen groeien! Op deze wijze had hij waarschijnlijk nog nooit met zijn zoon gesproken en daarom maakten zijn woorden een diepe indruk op de jongeman. Diens lippen trilden. Hij antwoordde door toestemmend met zijn hoofd te knikken en de hand van zijn vader te drukken .
‘Je bent rijk,’ vervolgde de Sendador. ‘Je weet waar onze bezittingen verborgen liggen. Maar je weet ook dat we ze niet op eerlijke wijze hebben verkregen. Geef ze weer terug aan degenen die wij ze hebben afgenomen! En bewandel voortaan de weg der gerechtigheid, waarvan ik je zo ver verwijderd heb gehouden!’
Hij keek zijn zoon met een angstige blik aan. De jongeman werd overweldigd door ontroering. Hij drukte zijn vader tegen zich aan, kuste hem en antwoordde onder tranen:
‘Toen zich daar beneden in de lagune het water boven mij sloot, zag ik alles ineens in een helder licht, één ogenblikje maar, toen verloor ik het bewustzijn. Maar het was een moment van grote bezinning en ik kwam tot het inzicht dat ik niet waardig was te leven. Van nu af aan wil ik het mij waard tonen. Dat zweer ik je!’
Over het gezicht van de oude man gleed een uitdrukking van innige vreugde. Hij drukte de hand van zijn zoon en smeekte hem:
‘Ik ken je en weet dat je woord zult houden. Ga nu. Ik moet met de broeder spreken.’
Ook ik verwijderde mij, met de gelukkige gedachte dat nu een verloren zoon op het punt stond tot de Vader terug te keren.
Het paste daarom weinig bij mijn stemming toen de anderen mijn aandacht opeisten voor de quipos, maar ik kon mij daaraan niet onttrekken. Er werd besloten te onderzoeken of ze misschien niet op de zoutlaag waren achtergebleven. Zij konden uit de hand van de jonge Sabuco zijn gevallen vóór hij door het zout zakte. Ook de gordel kon nog op de zoutkorst liggen.
Wij gingen naar beneden. De broeder bleef met de Sendador alleen. De jonge Sabuco verklaarde zich bereid nog eens de lagune op te gaan. Ik was wel genegen met hem mee te gaan en Pena durfde het er ook op te wagen. Het was tevergeefs. Wij vonden de gezochte voorwerpen niet en zagen ons gedwongen afstand te doen van de schat van de Inca’s. Maar wat hinderde dat? Er zijn schatten die waardevoller zijn en die niet door roest worden aangetast, noch door motten verteerd. Nu kwamen ook de Chiriguano-wachtposten weer bij ons. Ze hadden ons gadegeslagen en gezien dat ze niets hoefden te vrezen. Wij deden alles met opzet heel langzaam en kwamen pas na twee uur weer op de rotsplateau. De Sendador sliep, de broeder zat bij hem. Toen ik frater Hilario een vragende blik toewierp, zei hij op zijn vriendelijke, ernstige manier:
‘Hij heeft oprecht berouw en God blijft niet eeuwig vertoornd.’
Men zag aan de slapende man dat zijn einde naderde. De dood had zijn stempel reeds op hem gedrukt. Wij gingen vlak bij hem zitten en spraken zachtjes met elkaar. Na enige tijd ontwaakte de Sendador en vroeg met doffe stem naar zijn zoon.
‘Vergeef mij, houd je woord en wees een goed mens,’ fluisterde hij met veel moeite. Wij baden. Na enige tijd fluisterde hij, terwijl hij op het graf van de vermoorde wees:
‘Daar ligt Juan Gomarra. Breng daar ook zijn broer naar toe!
Bij hen wil ik rusten, opdat het mij gemakkelijker zal worden vergeven.’
Lange tijd lag hij met gesloten ogen, met in zijn rechterhand de hand van de broeder en in zijn linker die van zijn zoon. Toen richtte hij zich nog eenmaal op en zonk daarna stervend achterover.
Waarlijk, het ogenblik waarop een mens heengaat, is heilig! En al heeft hij nog zo gefaald, niemand is zijn rechter, God de Heer alleen!
Ons gezelschap sliep die avond beneden aan de lagune. De broeder, de zoon van de Sendador en ik hielden boven de dodenwacht; de volgende morgen werden de in de strijd gevallenen, waaronder ook de Chiriguanos, begraven, zo goed en plechtig als het onder de heersende omstandigheden maar mogelijk was. Toen verlieten wij de Pampa de las Salinas. Misschien was er onder ons wel één die in stilte ontevreden was over het feit dat de Sendador zich door de dood aan zijn wraak had onttrokken, dat was Pena, die maar moeilijk kon vergeten...
Geen van ons was op de hoogte geweest van het feit dat de Sendador een zoon had. Dat de jongeman bij de daden van zijn vader betrokken was geweest, wisten we nu, maar verder niets. Het was een raadsel voor ons en wij zouden er graag meer van hebben geweten, maar het stuitte mij tegen de borst hem naar zijn verleden te vragen toen hij ons op de terugweg vergezelde.
De anderen waren wat dit betreft minder teergevoelig en al de eerste avond in het kamp vroeg Pena hem nadere bijzonderheden.
De jonge Sabuco dacht een poosje na en antwoordde toen ernstig:
‘Senores, ik verzoek u mij dit geheim te laten behouden. Een onthulling heeft voor u geen enkele zin en kan ook aan alles wat er gebeurd is niets veranderen. Geen uwer schiet er iets mee op, als ik mijn plotselinge komst bij de Pampa de las Salinas verklaar.
Ik heb veel onrecht begaan en mijn leven zal van nu af zijn gewijd aan boetedoening voor mijn daden en die van mijn vader. Ik zal mij begeven naar de plaats waar de Sendador woonde en daar proberen iets goed te maken. Laat dit voldoende zijn.’
Niemand vroeg hem meer iets. Aan de Rio Salado namen wij afscheid van de Chiriguanos. Sabuco reed met hen verder...
Een paar dagen later lieten wij de Tobas in hun gebied achter.
Wij gaven hun de paarden die wij niet meer nodig hadden en die met in Salta gekochte geschenken waren beladen. In Tucuman troffen wij de oude Desierto, die nu weer jong geworden scheen te zijn, met de gelukkige Unica en haar verloofde Adolf Horno.
Hier nam ik van Mauricio Monteso en zijn yerbateros, mijn trouwe metgezellen sedert mijn aankomst in Montevideo, hartelijk afscheid. Zij trokken weer naar de oerwouden om hun beroep uit te oefenen. Broeder Jaguar wachtte een nieuwe taak in de verre pampa’s van Corrientes. Treurig gestemd nam de frater afscheid van mij. Vervolgens reed hij op mijn trouwe bruine, die in het land waar hij thuishoorde zou achterblijven, snel weg.
Kapitein Tumerstick en Larsen reisden met ons naar Buenos Aires, waar toen ook voor hen het uur van scheiden sloeg.
Toen ik met Unica, Horno, Herbst en Pena in het vaderland terugkwam, was juist de oorlog afgelopen.(20) Ik was zo lang en zo ver van huis geweest, dat ik maar zo nu en dan iets van de toestand in Europa had opgevangen. Kort na het huwelijk van de jonggeliefden kwam ik met Pena - nu rentenier Kummer - het gelukkige paar en de oude Desierto nog eens opzoeken.
Toen spraken wij over de gevaarlijke avonturen die wij in Chaco en Andes hadden beleefd. Maar lang had ik geen rust. Na een paar maanden van ontspanning en studie ging ik opnieuw voor twintig maanden op reis, nu naar Afrika (21).